In deze blog over het opstellen van een betekenisanalyse lees je onder meer:
- Wanneer het zinvol is om een betekenisanalyse op te stellen.
- De verschillende elementen van een betekenisanalyse.
- Het conceptuele onderscheid tussen een sequentiële en een referentiële betekenisanalyse.
- Het onderscheid tussen een kerngebeurtenis en een kernthema.
- Tips om een betekenisanalyse op te stellen
Wanneer is het zinvol om een betekenisanalyse op te stellen?
Het opstellen van een betekenisanalyse is een uitermate handig hulpmiddel om begrijpelijk te maken waarom iemand problematische emoties ervaart in situaties waarin de meeste mensen die niet ervaren. Waarom ervaart iemand bijvoorbeeld angst voor sociaal contact? Of voor spinnen? En waarom wordt iemand razend als die op de snelweg wordt ingehaald? Of waarom wordt iemand overmatig somber bij het krijgen van lichte feedback? Dit zijn allemaal situaties waarin het waardevol is om samen met je cliënt een betekenisanalyse op te stellen. In deze blog volgen we het model zoals dat is beschreven door Korrelboom & Ten Broeke.
De theoretische basis van een betekenisanalyse ligt in het onderzoek naar de klassieke conditionering. Klassieke conditionering (en daarmee ook het opstellen van een betekenisanalyse) gaat over de vraag waarom mensen (en dieren) ongewone emotionele (en fysieke) reacties vertonen. Begrip van deze conditioneringsprincipes helpt bij het begrijpen en opstellen van deze betekenisanalyses.
Het samen met je cliënt opstellen van betekenisanalyses zal begrijpelijk maken waarom je cliënt deze emoties ervaart. En geeft daarmee concrete handvatten hoe deze problematische emoties om te vormen.
Daarnaast zijn veel klacht-specifieke (protocollaire) behandelingen (zoals de behandelprotocollen voor depressieve stoornissen en diverse angststoornissen) gebaseerd op deze prototypische betekenis- (en functie)analyses. Kennis over deze analyses zal je helpen om de behandelprotocollen nog meer op je cliënt af te stemmen.
Infographic opstellen van een Betekenisanalyse
De betekenisanalyse.
Een betekenisanalyse bestaat uit minimaal vier onderdelen. Hieronder zullen we deze vier verschillende onderdelen kort toelichten, waarna we ze uitgebreider zullen bespreken. De vier onderdelen van een betekenisanalyse zijn:
- De Conditioned Stimulus, oftewel de CS. Dit is in bovenstaande tekst stimulus 1, oftewel de stimulus die de betekenis van stimulus 2 overneemt. Bijvoorbeeld het belletje dat na het proces van conditionering dezelfde fysieke sensatie (kwijlen) als voedsel oproept.
- De Unconditioned Stimulus/Unconditioned Respons, oftewel de US/UR. Dit is in bovenstaande voorbeelden stimulus 2. Oftewel de stimulus die intrinsiek al een bepaalde reactie oproept. Bijvoorbeeld het voedsel dat vanuit zichzelf al een kwijlreactie oproept.
- De Conditioned Respons, oftewel de CR. Dit is de reactie die de geconditioneerde stimulus (CS) na het conditioneringsproces met zich meebrengt. Bijvoorbeeld kwijlen bij het horen van een belletje. Of een angstreactie bij het zien van de CS hond (nadat de hond een aantal maal gepaard is gegaan met de US/UR “gebeten worden”).
- Het verbindingsteken, oftewel het type verband, tussen de CS en de US/UR. Zoals je in de blog over klassieke conditionering hebt kunnen lezen, wordt bij klassieke conditionering onderscheid gemaakt tussen signaal-leren en evaluatief leren. Bij signaal-leren werd de CS (bijvoorbeeld een rood lampje) na verloop van tijd de voorspeller van de US/UR (elektrische schok). Bij evaluatief leren doet de CS (bijvoorbeeld roken) meteen (impliciet) (terug)denken aan de US/UR (bijvoorbeeld stoer zijn). En roept het via die weg meteen dezelfde prettige of onprettige reactie op als de US/UR. Het leerproces dat optreedt na signaal-leren wordt een sequentieel verband genoemd. Hierbij wordt de CS de voorspeller van de US/UR die later op zal treden. Het verband dat optreedt na evaluatief leren, wordt een referentieel verband genoemd. Daarbij roept de CS (impliciet) de US/UR op. Het verbindingsteken dat in de notatie gebruikt wordt bij een sequentieel verband is een rechte pijl (->). Het verbindingsteken dat in de notatie wordt gebruikt bij een referentieel verband is een boogje (∩-teken).
Tot slot is er een vijfde onderdeel dat bij de notatie van een betekenisanalyse wordt opgenomen. En dat is het archief. Het archief kan in sommige gevallen boven de US/UR worden geplaatst. In het archief worden de vroege gebeurtenissen opgenomen die tot het leereffect hebben geleid. Daarnaast is het behulpzaam om de emotietheorie zoals beschreven door Lang bij de opgestelde BA’s te betrekken. Hiermee beschrijven we de US/UR in Stimulus-, Respons- en Betekenisaspecten. In onze Basiscursus Cognitieve Gedragstherapie en de Vervolgcursus Cognitieve Gedragstherapie gaan we hier dieper op in.
Met bovenstaande onderdelen komen we tot 2 (of 3…) basisschema’s voor een betekenisanalyse. Het eerste basisschema is passend voor een sequentieel verband en ziet er als volgt uit:
Een tweede basisschema is passend bij een referentieel verband en ziet er als volgt uit:
Onderdelen van een betekenisanalyse.
Conditioned Stimulus (CS)
De geconditioneerde stimulus is dus de stimulus (of de situatie) die de intrinsieke betekenis van een andere stimulus heeft overgenomen. En daardoor een reactie met zich meebrengt, die doorgaans niet bij die situatie verwacht wordt. Zo wordt doorgaans bij een hond niet verwacht dat die een kwijlreactie krijgt bij het horen van een belletje. CS-en zijn dus relatief neutrale situaties die doorgaans, voordat de conditionering plaatsvond, geen heftige reacties met zich meebrengen. In therapie richten we ons bij cliënten dus vooral op die situaties waarin patiënten heftige (emotionele) reacties ervaren waar we die doorgaans niet zouden verwachten. Bijvoorbeeld overmatige angstreacties (CR) bij het naar school gaan (CS). Of overmatige angstreacties bij het maken van een toets, overmatige woede bij het krijgen van kritiek of overmatige somberheid bij het niet hebben behaald van een toets. De toevoeging “overmatig” geeft al aan dat de emotionele reactie sterker is dan we normaal gesproken zouden mogen verwachten. In dat geval is het aannemelijk te verwachten dat er een conditionering heeft plaatsgevonden, waardoor de CS (school, toets, krijgen van kritiek of onvoldoende op toets) is geconditioneerd met een andere intrinsiek aversieve stimulus, oftewel de US/UR.
Net zoals een Sd in een functieanalyse meer globaal of juist specifiek kan worden omschreven, geldt datzelfde voor een CS in de betekenisanalyse. Een voorbeeld van een globaal omschreven CS is “sociaal contact”. Een cliënt met sociaal-fobische klachten zal sociaal contact als angstig (CR) ervaren, omdat het de voorspelling van afwijzing (US/UR) met zich meebrengt. In dit geval is de CS globaal omschreven als “sociaal contact” in het algemeen. Een meer specifiek omschreven CS is “de verjaardag morgen bij Katootje”. Er is geen goed of fout tussen een meer globaal omschreven CS of een meer specifiek omschreven CS. De behandelaar zal bij de rapportage van meer globaal omschreven CS-en, zoals (angst voor) “sociaal contact” op zoek gaan naar specifieke, meer concrete, voorbeelden. En andersom bij de rapportage van specifieke CS-en waar angst voor wordt ervaren, op zoek gaan naar een overkoepelende globale CS, waar deze specifieke CS-en onder kunnen worden geschaard. In dat laatste geval tracht de behandelaar uit de rapportage van de verschillende specifieke CS-en een bepaald patroon (of meerdere patronen) te ontdekken.
Tevens kan, net zoals bij het identificeren van de Sd in de functieanalyse, bij het omschrijven van de CS onderscheid worden gemaakt tussen een interne en een externe CS. Een voorbeeld van een interne CS (waar de CR angst voor kan worden ervaren) is een intrusie iemand iets naars aan te doen (oftewel een harming obsession). Aan deze CS kan de betekenis worden toegekend iemand daadwerkelijk iets aan te doen (US/UR), waardoor het de CR angst met zich meebrengt. Voorbeelden van externe CS-en zijn school, een dier(soort), sociaal contact, een bus of trein, buitenshuis zijn een collega, een ouder, een ontvangen appje, een e-mail, het geven van een spreekbeurt of presentatie, een uitspraak van een vriendin, een onvoldoende op een toets, enzovoort.
Uit bovenstaande voorbeelden valt mogelijk al af te leiden dat CS-en dus ook situaties kunnen zijn die vanuit zichzelf een bepaalde reactie met zich mee kunnen brengen. De meeste mensen zullen niet staan te juichen als ze een onvoldoende voor een toets hebben behaald. Gesteld zou dus kunnen worden dat het behalen van een onvoldoende op een toets een intrinsiek aversieve stimulus is, oftewel een stimulus die uit zichzelf de nare reactie (van bijvoorbeeld somberheid) met zich meebrengt. En dus als een US/UR gezien kan worden. Om te bepalen of een bepaalde stimulus als CS of meer als US/UR gezien kan worden, zal echter moeten worden gekeken naar de mate waarin de emotionele reactie wordt geactiveerd. Brengt een onvoldoende op een toets een sterke (en lang durende) mate van somberheid met zich mee, die normaal gesproken niet (in die mate) verwacht zou worden, dan doet men er wijs aan om de onvoldoende op de toets te beschouwen als een CS. In dat geval heeft de behandelaar de hypothese dat aan deze CS (een onvoldoende op een toets) een betekenis wordt toegekend die de (overmatig) sterke reactie van somberheid begrijpelijk maakt. Een koppeling waaraan gedacht zou kunnen worden, is de US/UR “een loser zijn”.
Waar het bij een CS om gaat, is dat er een bepaalde betekenis (oftewel de US/UR) aan wordt toegekend, die de (geconditioneerde) reactie (CR) begrijpelijk maakt.
Verbinding tussen CS en US/UR.
Met een betekenisanalyse willen we verklaren waarom bepaalde relatief neutrale situaties tot overmatig sterke reacties leiden. Dat doen we door op zoek te gaan naar de associatie die bij de relatief neutrale situatie wordt geactiveerd. We gaan dus op zoek naar de koppeling met een intrinsiek aversieve stimulus (oftewel de US/UR) die wordt gelegd. Zo wordt het begrijpelijk dat iemand angst (CR) ervaart voor sociaal contact (CS), als die de koppeling maakt van sociaal contact met uitgelachen worden. Uitgelachen worden, kunnen we beschouwen als intrinsiek onprettig en kan dus worden beschouwd als een US/UR.
Sequentieel en referentieel verband.
Het type verbinding dat tussen CS en US/UR wordt gemaakt, kan verschillen. Eerder hebben we al het onderscheid tussen een sequentieel en een referentieel verband genoemd. Een sequentiële betekenisanalyse brengt verwachtingsrelaties in kaart. Waarbij een CS de voorspeller is van het optreden van de US/UR. Zo kan de CS “sociaal contact” de voorspeller zijn van het daarop volgende optreden van de US/UR “uitgelachen worden”. Waardoor begrijpelijkerwijs de CR angst wordt geactiveerd. Even goed kan de CS “auto rijden” de voorspeller zijn van een daarop volgend “auto-ongeluk” (US/UR).
Naast sequentiële verbanden zijn er dus referentiele verbanden. Bij een referentieel verband is de CS niet zozeer de voorspeller van het optreden van de US/UR, maar wordt bij blootstelling aan de CS een bepaald kennisbestand min of meer per direct als US/UR geactiveerd. Het voorbeeld wat we hier eerder bij noemden was het voorbeeld van het roken van een sigaret. Met dat iemand een sigaret rookt, wordt automatisch het kennisbestand van “stoer zijn” US/UR geactiveerd. Zoals eerder gesteld, is het roken van de sigaret niet de voorspeller van ooit eens stoer te worden. Het kennisbestand van “stoer zijn” wordt (impliciet) direct geactiveerd.
Kerngebeurtenis en kernthema
Bij referentiele verbanden kunnen er twee typen US/UR worden geactiveerd, te weten kerngebeurtenissen of kernthema’s. Een kerngebeurtenis is een in de tijd afgebakende periode dat heeft plaatsgevonden en door blootstelling aan een bepaalde trigger weer wordt geactiveerd. Bij cliënten die last hebben van PTSS (posttraumatische stress-stoornis) zien we dit type relatie veelvuldig terugkomen. Een voorbeeld daarvan is als een kind angst ervaart voor auto rijden, omdat het doet terugdenken aan een eerder auto-ongeval dat het heeft meegemaakt. In dat geval spreken we ook wel van het “activeren van herbelevingen”. Oftewel bepaalde CS-en (bijvoorbeeld auto rijden) activeren een herbeleving van het eerder meegemaakte auto-ongeval. Naast kerngebeurtenissen kennen we dus kernthema’s die bij een referentieel verband kunnen worden geactiveerd. Kernthema’s zijn dieper gewortelde conclusies die worden geactiveerd. Volgens het model van Beck gaan kernthema’s over het zelf, de ander of de wereld. Om het overzicht te behouden, zullen we nu uitsluitend verder ingaan op het kernthema dat gaat over het “zelf”. Zoals gezegd, is een kernthema dus een conclusie dat wordt getrokken en in dit geval dus meer specifiek een conclusie dat wordt getrokken over het “zelf”. In het eerder genoemde voorbeeld over het roken, activeert de CS sigaret roken dus het kernthema “ik ben stoer”. Op vergelijkbare wijze kan het behalen van een onvoldoende (CS) het kernthema “ik ben een loser” activeren, waardoor het behalen van een onvoldoende overmatige somberheid met zich meebrengt. En kan een kritische reactie van een klasgenoot het kernthema “ik ben minderwaardig” activeren, waardoor het overmatige woede kan activeren.
Samengevat kent een betekenisanalyse twee typen relaties, te weten sequentiële en referentiele. En kunnen er bij een referentiele relatie twee typen kennisbestanden worden geactiveerd, te weten kerngebeurtenissen en kernthema’s.
Niet óf-óf, maar én-én…
Door de scheidslijnen die zijn aangebracht tussen de verschillende typen associaties kan de opvatting ontstaan dat bij cliënten óf het ene verband, óf het andere verband aanwezig is. Meer specifiek de opvatting dat een bepaalde cliënt ofwel last heeft van een sequentieel verband, ofwel last heeft van een referentieel verband. In de praktijk is er echter veel vaker sprake van “én-én”. Oftewel er spelen bij cliënten zowel referentiele relaties naar eerdere kennisbestanden als sequentiële verbanden. Dat laatste kunnen we illustreren aan de hand van iemand die angst (CR) ervaart voor auto rijden (CS) en eerder een auto-ongeluk heeft meegemaakt. Bij dit kind zullen zowel referentiele verbanden spelen naar het eerdere auto-ongeluk (US/UR in een referentiele BA), alsook sequentiële relaties aanwezig zijn, oftewel dat het auto rijden (CS) de voorspeller is van het wederom meemaken van een auto-ongeluk (US/UR in sequentiele BA). Voor antwoord op de vraag welk type relatie dan het eerst behandeld dient te worden, zal moeten worden gekeken naar het antwoord op de vraag welk type associatie het meest invalideert, oftewel van welk type associatie cliënt de meeste last ervaart.
Op deze sequentiële en referentiele verbanden zijn specifiekere verbijzonderingen aan te brengen, zoals “overbetrokken” en “onderbetrokken” associaties en identiteitsassociaties. Tijdens de Basiscursus Cognitieve Gedragstherapie (Basiscursus CGT) en de Vervolgcursus Cognitieve Gedragstherapie (Vervolgcursus CGT) gaan we daar dieper op in.
De US/UR-representatie
De US/UR-representatie is het kennisbestand dat geactiveerd wordt bij blootstelling aan de CS. Oftewel datgene waar de CS aan doet denken, waardoor de CS die geconditioneerde reactie (CR) met zich meebrengt. Zo doet bij de honden van Pavlov het belletje (CS) “denken aan” het voedsel (US/UR), waardoor het de geconditioneerde reactie speekselaanmaak met zich meebrengt. Het voedsel is in dit voorbeeld dus de US/UR-representatie. In een voorbeeld uit de klinische praktijk bij een cliënt met een sociale angststoornis kan een spreekbeurt de voorspeller zijn van uitgelachen worden, waardoor de spreekbeurt overmatige angst met zich meebrengt. In dit geval is het uitgelachen worden de US/UR-representatie. De term US/UR-representatie bestaat zoals te lezen uit drie onderdelen: de US, de UR en de toevoeging “representatie”. Deze drie onderdelen zullen we hieronder nader toelichten.
De US staat voor Unconditioned Stimulus. Oftewel de stimulus die vanuit zichzelf een bepaalde reactie met zich meebrengt. Zo brengt voor een hond (en voor mensen in de meeste gevallen ook) het zien van voedsel een kwijlreactie (UR) met zich mee. En brengt voor iedereen het ervaren van een elektrische schok (US) een fysieke schrikreactie (UR) met zich mee. Er is geen mens dat niet die schrikreactie zal vertonen bij het krijgen van een schok van 70 volt. Intrinsiek brengt het die reactie met zich mee. Met de toelichting op de US is automatisch al een toelichting gegeven op de UR. De UR (Unconditioned Respons) is namelijk de reactie die de US intrinsiek met zich meebrengt.
Het zien van (lekker) voedsel (US) kan niet zonder de kwijlreactie (UR). In een voorbeeld uit de klinische praktijk gaat voor de meeste mensen op dat “uitgelachen worden” (US) gepaard gaat met een onprettige emotionele reactie (UR). Dat is wat “uitgelachen worden” intrinsiek met zich meebrengt. Omdat de US in principe niet zonder de UR kan, worden ze in één term samengevoegd, namelijk de US/UR. In het voorbeeld van de US/UR “uitgelachen worden”, wordt daarmee zowel geduid op de US (de lachende mensen) als op de UR (de onprettige emotionele reactie die dat uitlachen teweegbrengt).
En dan is er nog de toevoeging “representatie”. Representatie staat voor het gegeven dat het een kennisbestand is dat over de US/UR wordt geactiveerd. Soms hebben behandelaren het idee dat in een betekenisanalyse de US/UR daadwerkelijk op een CS moet volgen. Maar dat is dus geenszins het geval. Vaak integendeel zelfs. Een representatie van de US/UR wordt in het brein geactiveerd. Anders gezegd: er wordt een kennisbestand over de US/UR geactiveerd. Bij blootstelling aan een aanstaande spreekbeurt (CS) wordt een kennisbestand over “uitgelachen worden” (US/UR) geactiveerd, waardoor de spreekbeurt als angstig (CR) wordt ervaren. De spreekbeurt hoeft dus in werkelijkheid niet tot het uitlachen te leiden om het in het brein toch aan elkaar te koppelen. Dat is waar het bij het opstellen van betekenisanalyses om gaat. Namelijk hoe bepaalde CS-en “in het brein” aan een US/UR wordt gekoppeld, waardoor die CS als aversief wordt ervaren.
Hiermee zijn de verschillende onderdelen van het begrip US/UR-representatie toegelicht. Vervolgens is het van belang het onderscheid tussen de CS en de US/UR nog kort toe te lichten. Een CS is van zichzelf dus niet intrinsiek aversief. De meeste kinderen ervaren bij een school, auto of hond doorgaans relatief weinig angst. Deze stimuli zullen dus doorgaans als een CS worden beschouwd. Als een kind voor deze stimuli toch overmatig veel angst ervaart, dan zijn deze zeer waarschijnlijk in het brein gekoppeld aan intrinsiek aversieve stimuli. Voorbeelden van intrinsiek aversieve stimuli zijn “vernederd worden”, “gebeten worden” of een “auto-ongeluk”. Deze laatste kunnen dus worden beschouwd als US/UR-representaties. En maken door de koppeling met de eerder genoemde CS-en begrijpelijk waarom deze CS-en de emotie angst (CR) oproepen.
Daarnaast zijn er verschillende typen US/UR-representaties. Zo is er onder meer het onderscheid tussen een kerngebeurtenis en een kernthema. Dit onderscheid hebben we eerder dit hoofdstuk bij de bespreken van de verbinding tussen de CS en de US/UR reeds nader toegelicht.
De CR
De Conditioned Respons (CR) is de (emotionele) reactie die, na het proces van klassieke conditionering, wordt geactiveerd bij blootstelling aan een bepaalde neutrale stimulus (de CS). Oftewel de kwijlreactie die bij een hond wordt geactiveerd bij het horen van het belletje (CS) nadat het belletje herhaaldelijk is samengegaan met het krijgen van voedsel (US/UR). Of de overmatig woedende reactie die wordt geactiveerd bij het krijgen van feedback. Bij emoties wordt standaard onderscheid gemaakt tussen de 4 B’s, oftewel Blij, Boos, Bang en Bedroefd. Op deze vier basisemoties zijn verschillende verbijzonderingen mogelijk. Zoals vrolijk, gelukkig, razend, gespannen, zenuwachtig of somber. Belangrijk is het hierbij om te noemen dat kinderen deze emotionele reacties ook vaak kunnen verwoorden als fysieke sensaties. Zo is het goed mogelijk dat een kind eerder noemt last te hebben van buikpijn voor het naar schoolgaan dan dat het zal zeggen dat het angst ervaart. In het geval deze buikpijn niet medisch (bijvoorbeeld niet als buikgriep) verklaard kan worden, dan lijkt het wijs om het als een CR te beschouwen.
Vraagstellingen bij een Betekenisanalyse.
Een betekenisanalyse bestaat dus uit vier verschillende onderdelen. Bij het opstellen van een verklarende betekenisanalyse zullen deze vier elementen moeten worden geïdentificeerd. Daarmee komen we tot vier onderzoeksvragen die bij het opstellen van een betekenisanalyse beantwoord dienen te worden. Deze onderzoeksvragen zijn de volgende:
1. Wat is de problematische emotie die een cliënt ervaart? Veel cliënten melden zich voor hulp, omdat ze last hebben van problematische emoties. Bijvoorbeeld angst, woede of somberheid. Problematische emoties vormen vaak het vertrekpunt om een betekenisanalyse op te stellen. In dat geval beschouwen de emoties als CR in de betekenisanalyse. En willen we vervolgens weten in welke relatief neutrale situatie een cliënt deze emoties ervaart (oftewel de CS). En willen we tot slot ook weten van welke betekenisverlening er in die situaties sprake is, die de problematische emoties begrijpelijk maken.
2. Wat is de problematische situatie? Oftewel: in welke situaties worden (emotionele) reacties geactiveerd die doorgaans niet (in die mate) in die situatie verwacht zouden worden? In betekenisanalytische termen zijn we daarbij dus op zoek naar de CS? Dit kunnen dus specifiek omschreven situaties zijn (zoals de presentatie die ik volgende week ga houden), maar kan ook gaan om meer globaal omschreven situaties (sociaal contact).
3. Met welk kennisbestand wordt een bepaalde situatie geassocieerd, waarmee de (overmatige) emotie begrijpelijk wordt? Anders gezegd: welke US/UR-representatie wordt geactiveerd, waardoor de overmatig emotionele reactie (CR) begrijpelijk wordt. Bij referentiele verbanden kan daarbij dus onderscheid worden gemaakt tussen een kerngebeurtenis en een kernthema.
4. Van welk type associatie tussen CS en US/UR is er sprake? Oftewel is er met name sprake van een sequentieel of van een referentieel verband.
Tips en handreikingen bij het opstellen van een betekenisanalyse.
1. Stel eerst een betekenisanalyse op over een concrete situatie. Oftewel over een specifieke gebeurtenis. Bijvoorbeeld over de angst (of spanning) die je voelde voorafgaand aan het feestje van gisteren. Of over de somberheid die je vorige week voelde nadat je toen te horen kreeg dat je de toets niet had gehaald. Over specifieke situaties is het makkelijker om betekenisanalyses op te stellen dan over meer globaal omschreven situaties (zoals bij sociaal contact in het algemeen).
Aan de hand van deze specifieke (vergelijkbare) situaties kun je vervolgens een meer globale “overkoepelende” betekenisanalyse opstellen.
2. Neem óf de problematische emotie óf de problematische situatie als vertrekpunt. Meld iemand zich met overmatige angst, neem dan deze problematische emotie als vertrekpunt, conceptualiseer deze als de CR en bepaal van daaruit de problematische situatie (CS). Meld iemand zich met last van problematische situaties (zoals “ik heb er moeite mee dat mijn partner uitgaat” of “ik heb moeite met mijn leidinggevende”), conceptualiseer deze dan als CS en bepaald van daaruit de problematische emotie (CR).
3. Denk bij angstproblematiek vooral vanuit een sequentiële betekenisanalyse. Wat vreest iemand dat er in een bepaalde situatie zal gaan gebeuren? Deze betekenisverlening vormt namelijk de basis voor je daaropvolgende exposure-opdracht.
4. Denk bij somberheid als problematische emotie vooral aan kernthema’s als US/UR. De emotie somberheid verwijst vooral naar negatieve zelfevaluaties, oftewel kernthema’s over de cliënt (bijvoorbeeld: ik ben een loser, ik ben minderwaardig, enzovoort).
5. Realiseer je dat het opstellen van betekenisanalyses “on-going process” is. Oftewel: dat hoeft niet flitsend in één klap afgerond te zijn. Vind een cliënt het lastig om de US/UR in een vraaggesprek te benoemen (oftewel te benoemen wat die in een bepaalde situatie vreest), dan is het ook prima om dit te vervolgen met een registratie-opdracht. En er een volgende sessie op terug te komen.
Op papier lijkt het opstellen van betekenisanalyses makkelijk; toch zul je merken dat dit in de praktijk vaak best lastig is. Met name ook als je de archief-ervaringen bij een betekenisanalyse wilt betrekken. Tijdens de Basiscursus Cognitieve Gedragstherapie (Basiscursus CGT) en de Vervolgcursus Cognitieve Gedragstherapie (Vervolgcursus CGT) helpen we je om de vertaalslag naar de praktijk te vergemakkelijken en de vertaalslag te maken naar jouw specifieke cliënt. En ontvang je meer behulpzame materialen zoals bovenstaande Infographic.