Nieuwsbericht

Het opstellen van een functieanalyse

In deze blog over het opstellen van een functieanalyse lees je onder meer:

  • Wat het doel is van het opstellen van functieanalyses voor je behandeling;
  • De verschillende elementen van een functieanalyse;
  • Alle verschillende typen bekrachtigers;
  • Het (belang van) het onderscheid tussen gedragspatronen en specifieke gedragingen;
  • Verschillende (onderzoeks)vragen die je door het opstellen van een functieanalyse kunt beantwoorden.

1. Wat is het doel van een functieanalyse?

Het opstellen van een functieanalyse is een uitermate handig hulpmiddel om begrijpelijk te maken waarom problematisch gedrag blijft voortbestaan. Tijdens de diagnostische fase van een CGT-behandeling wordt hier veel gebruik van gemaakt. De theoretische basis van een functieanalyse ligt in het onderzoek naar de operante conditionering. Operante conditionering gaat over de vraag hoe gedrag blijft voortbestaan door de (positieve en negatieve) gevolgen van het gedrag. Waarom drinkt iemand overmatig veel alcohol? Waarom vermijdt iemand sociale situaties zoals feestjes? Waarom zit iemand meer dan 12 uur per dag op zijn telefoon? Waarom braakt iemand zijn voedsel na een maaltijd meteen weer uit?

Het samen met je cliënt opstellen van functieanalyses over dit problematische gedrag zal inzichtelijk maken waarom dit gedrag blijft voortduren. En geeft daarmee concrete handvatten hoe dit problematische gedrag te veranderen.

Daarnaast zijn veel klacht-specifieke (protocollaire) behandelingen (zoals het behandelprotocol voor depressie, eetstoornissen en diverse angststoornissen) gebaseerd op deze prototypische functie- (en betekenis)analyses. Kennis over deze analyses zal je helpen om de behandelprotocollen nog meer op je cliënt af te stemmen.

2. De verschillende elementen van een functieanalyse

Verschillende factoren spelen een rol bij de vraag of (problematisch) gedrag zal blijven voortbestaan. Al deze verschillende factoren komen terug in een functieanalyse. Een functieanalyse geeft daarmee op overzichtelijke wijze antwoord op de volgende vragen:

  1. Wat is het probleemgedrag?
  2. In welke situaties/contexten doet dit probleemgedrag zich voor?
  3. Wat zijn de (vermeende) positieve gevolgen van het gedrag?
  4. Wat zijn de nadelen van het probleemgedrag?

Een functieanalyse bestaat daarmee uit vier onderdelen:

1. Het (probleem)gedrag, welke wordt aangeduid met een R voor Respons.

2. De situatie, oftewel de context, waarin dit probleemgedrag zich voordoet. Hiervoor wordt de notatie Sd gebruikt en staat voor “Stimulus discriminative”. Oftewel de specifieke context waarin het probleemgedrag zich voordoet.

3. De (vermeende) positieve gevolgen van het probleemgedrag. Hiervoor wordt de notatie Sr-pos gebruikt. Sr staat voor “reinforcing stimulus”, oftewel de bekrachtiger van het gedrag. En met de toevoeging “pos” wordt aangegeven dat dit om een positieve bekrachtiger gaat, oftewel om een bekrachtiger die als prettig of positief wordt ervaren. Op de verschillende positieve bekrachtigers zullen we hieronder uitgebreider ingaan.

4. De (feitelijke) negatieve gevolgen van het (probleem)gedrag. Oftewel de nadelen van het gedrag. Dit wordt aangeduid met de term Sr-neg. Waarbij de Sr wederom staat voor “reïnforcing stimulus” en de toevoeging “neg” staat voor het feit dat deze bekrachtiger als onprettig wordt ervaren.

VOETNOOT: Feitelijk bestaat een functieanalyse ook nog uit de relatie tussen de R en de Sr. Oftewel uit de koppeling tussen de R en de Sr-pos en Sr-neg. Deze verbinding wordt weergegeven met een pijl. We zullen op dit onderdeel omwille van de overzichtelijkheid en de reikwijdte van deze blog minder uitgebreid ingaan. Voor een uitgebreidere weergave van deze verbinding tussen R en Sr verwijzen we naar het Handboek Geïntegreerde Cognitieve Gedragstherapie van Korrelboom & Ten Broeke (2014).

Schematisch wordt een functieanalyse als volgt weergegeven:

Een functieanalyse geeft dus op overzichtelijke wijze weer wat het problematische gedrag (R) is, in welke situaties dat gedrag zich voordoet (Sd), wat de voordelen van het gedrag zijn (Sr-pos) en waarom het gedrag problematisch is (Sr-neg).

Daarbij is het belangrijk te noemen dat het opstellen van functieanalyses een hypothetisch proces is. Door functieanalyses op te stellen, creëren we hypotheses over het voortduren van het gedrag. Een peuter van 2 kunnen we niet vragen waarom het de driftbuien uitvoert. We kunnen er wel hypotheses over genereren. Dat laatste is wat we met het opstellen van functieanalyses doen.

De verschillende onderdelen van de functieanalyse zullen we hieronder uitgebreider toelichten.

2.1 Het gedrag (de R)

Binnen een cognitief-gedragstherapeutische behandeling wordt een functieanalyse met name opgesteld om (voortduren van) problematisch gedrag in kaart te brengen. Het gedrag, oftewel de R, vormt dan ook het “hart” van de functieanalyse. Vaak is het gedrag het vertrekpunt (en aanmeldklacht) om een functieanalyse op te stellen. Er zijn verschillende typen problematische gedragingen. Een onderscheid dat gemaakt kan worden, is het onderscheid tussen “angst”gestuurd gedrag, gedrag aangestuurd door boosheid en lustgestuurd gedrag.

“Angstgestuurd” gedrag is gedrag dat voortkomt uit angst. Er kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen 1. situaties vermijden of 2. veiligheidsgedrag hanteren. Voorbeelden van het vermijden van situaties zijn het vermijden van honden, speelafspraakjes, sociale situaties, school, spreekbeurten of ergens logeren. Veiligheidsgedrag is gedrag dat wordt uitgevoerd als de gevreesde situatie wel wordt aangegaan, maar op een manier dat daarmee de gevreesde gevolgen alsnog wordt voorkomen. Een voorbeeld van veiligheidsgedrag is het uitvoeren van een spreekbeurt op school, maar alleen als moeder erbij is. Of een spreekbeurt uitvoeren, maar dan heel zachtjes praten.

Voorbeelden van gedrag dat aangestuurd wordt door boosheid zijn intentionele woede-uitbarstingen, voorwerpen kapot maken, pesten of ondermijnend gedrag.

Voorbeelden van lustgestuurd gedrag zijn overmatig snoepen, alcohol- of drugsgebruik, masturberen, gamen of gokken.

Het is relevant om dit onderscheid in type gedragingen te maken, omdat deze verschillende typen gedragingen onder invloed van verschillende typen bekrachtigers staan. Daar zullen we later op terugkomen.

Belangrijk is het om hierbij op te merken dat het om intentioneel gedrag gaat. Oftewel om gedrag dat relatief intentioneel wordt uitgevoerd en daarmee onder invloed van de wil staat. Dit intentionele gedrag wordt ook wel operant gedrag genoemd. Bovengenoemde gedragingen zijn daar voorbeelden van. Operant gedrag onderscheidt zich van zogenaamd “respondent” gedrag, dat niet onder invloed van de wil staat. Een voorbeeld daarvan is een hyperventilatieaanval waar iemand zelf geen invloed op heeft. Respondent gedrag is beter te begrijpen vanuit de klassieke conditionering en wordt om die reden geconceptualiseerd als CR in de betekenisanalyse.

Een ander onderscheid dat gemaakt kan worden, is het onderscheid tussen gedragspatronen en specifieke gedragingen. Bij het beschrijven van de context (oftewel de Sd) hebben we daar al bij stilgestaan. Cliënten kunnen worden aangemeld met een gedragspatroon als aanmeldklacht. Een voorbeeld daarvan is “er is sprake van vermijding”. In dat geval zal het de taak van de behandelaar zijn om vanuit dat gedragspatroon specifieke gedragingen (in specifieke contexten) te identificeren.  Oftewel geconcretiseerd te krijgen hoe die vermijding tot uiting komt (en in welke specifieke situaties dit gedrag voorkomt). Daarnaast kunnen cliënten worden aangemeld met een specifieke gedraging als aanmeldklacht. Een voorbeeld daarvan is de volgende aanmelding: “wij willen graag behandeling voor Klaartje nadat ze op school een medeleerling in elkaar heeft geslagen”. In dat geval zal de behandelaar in de diagnostische fase op zoek gaan naar vergelijkbare voorvallen en van daaruit een overkoepelend problematisch gedragspatroon (bijvoorbeeld “inadequate woede-regulatie”) proberen te identificeren.

Vervolgens is er nog het onderscheid tussen “overt” en “covert” gedrag. Overt gedrag is gedrag dat uiterlijk waarneembaar is. Alcohol drinken, iemand in elkaar slaan en thuis blijven van school zijn daar voorbeelden van. Covert gedrag is gedrag dat niet uiterlijk waarneembaar is. Een voorbeeld daarvan is het inwendig tellen, wat bij een dwangstoornis regelmatig voorkomt.

Tot slot is er nog het onderscheid tussen “doen” en “laten”. Bij “doen” onderneemt iemand actief iets. Voorbeelden daarvan zijn iemand in elkaar slaan, inwendig tellen, blowen of van een feestje vertrekken. Bij “laten” onderneemt iemand juist iets niet. In de klas stil blijven kan daar een voorbeeld van zijn. Of “niets doen” nadat je door een groep klasgenoten bent vernederd, kan daar ook een voorbeeld van zijn. We zouden het ook kunnen zien als “niet voor mezelf opkomen”. In dat geval beschouwen we ook dat “niets doen” als gedrag en plaatsen we zodoende als R in de functieanalyse. Waarbij we vervolgens (om de functieanalyse compleet te krijgen) willen weten in welke situaties (Sd) iemand vooral “niet voor zichzelf opkomt”, met welk doel (oftewel de Sr-pos) en wat daar de nadelen van zijn (de Sr-neg).

2.2 De context voor het probleemgedrag, oftewel de Sd

Met de Sd wordt de situatie, oftewel de context, beschreven waarin het probleemgedrag zich voordoet. Veel (probleem)gedrag is namelijk contextafhankelijk. Zo kan overmatig alcoholgebruik zich in “de aanwezigheid van vrienden” veel voordoen, terwijl het in de afwezigheid van die context niet voorkomt. Bij contexten valt te denken aan concrete tastbare contexten, zoals school, kroeg, supermarkt of een bepaald persoon waarin of waarbij het problematische gedrag plaatsvindt.

Daarnaast kan probleemgedrag ook plaatsvinden bij meer “interne” contexten, oftewel de meer interne Sd’s. Interne Sd’s spelen zich af in iemands lijf. Voorbeelden hiervan zijn een bepaald lichamelijk gevoel zoals buikpijn, dwanggedachten of herinneringen. Zo kan het gevoel van buikpijn de context zijn voor het probleemgedrag niet naar school te gaan.

Een ander onderscheid dat gemaakt kan worden, is het onderscheid tussen een “globaal omschreven context” en een “specifiek omschreven context”. Dit onderscheid sluit aan bij het onderscheid tussen globale gedragspatronen en specifieke gedragingen. Een voorbeeld van een gedragspatroon is “perfectionisme”. Dat is een breed omschreven patroon. Dit patroon van perfectionisme zal tot uiting komen in verschillende specifieke gedragingen. Voorbeelden van specifieke gedragingen zijn bij perfectionisme het tot 3.00 uur ’s nachts studeren voor een toets. Of het overmatig controleren van een e-mail op taalfouten, voordat die wordt verzonden. Net zoals het gedrag in een functieanalyse globaal of specifiek kan worden omschreven, kan hetzelfde worden gedaan met de context waarbinnen dat gedrag plaatsvindt. Bij een cliënt met sociaal-fobische klachten, is “vermijden” een voorbeeld van een gedragspatroon, welke zal worden ingezet bij de globale Sd van “aanstaand sociaal contact”. In dat geval is een voorbeeld van een specifiek gedraging “een appje sturen met het bericht dat ik ziek ben” welke zich voor kan doen in de specifieke Sd van “aanstaand feestje van vriend Tom”.

Vaak is het relevant om zowel de specifiek geformuleerde Sd’s als de meer overkoepelende globale Sd’s in kaart te brengen en die aan elkaar te relateren. Een registratie-opdracht is een handige manier om specifieke Sd’s van probleemgedrag in kaart te brengen.

2.3 De (vermeende) positieve gevolgen van het gedrag (de Sr-pos)

Datgene wat op het gedrag volgt, wordt ook wel een bekrachtiger (of in het Engels “reïnforcer”) genoemd. Dit wordt aangeduid met de notatie Sr, wat staat voor de “reinforcing Stimulus”, oftewel de stimulus die op het gedrag volgt. Het visje dat een dolfijn ontvangt, nadat ze een bepaalde truc vertoont, wordt in dat opzicht beschouwd als een positieve bekrachtiger. Door deze positieve bekrachtiger (het visje) zal de dolfijn het gedrag vaker vertonen. Wat bekrachtigers betreft, wordt er onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve bekrachtigers. Positieve bekrachtigers zorgen ervoor dat gedrag in frequentie toeneemt. Deze worden in notatie weergegeven als Sr-pos. Oftewel een positieve reinforcing Stimulus.

Positieve bekrachtigers van gedrag zijn onder te verdelen in drie vormen. Door het gedrag kan iets prettigs toenemen, zoals het verkrijgen van een koekje nadat een bepaald gedrag is uitgevoerd. Een tweede positieve gevolg is dat iets negatiefs afneemt, zoals het verdwijnen van spanning nadat alcohol wordt gedronken. Tot slot kan door een bepaald gedrag iets negatiefs worden voorkomen. Zoals het voorkomen van afwijzing door je niet in sociaal contact te begeven. Hetgeen wat door het gedrag toe- of afneemt, wordt genoteerd als een S+ of een S-. Waarbij een S+ staat voor iets positiefs, oftewel een positieve stimulus en een S- staat voor iets negatiefs, oftewel een negatieve stimulus. Snoep of een compliment wordt door de meeste kinderen ervaren als een S+, oftewel iets positiefs. Een klap, uitgelachen worden of een onvoldoende op een toets wordt in dat opzicht vaak ervaren als een S-, oftewel iets negatiefs. Voor de notatie van de toename, afname of het uitblijven van de S+ of S- wordt gebruik gemaakt van aanvullende tekens. Namelijk van een + voor een toename, een – voor een afname en een ~ voor het uitblijven ervan. En deze worden geplaatst vóór de S+ of de S-. Een toename van iets prettigs wordt zodoende genoteerd als een +S+. Hierbij staat de + voor de S+ dus voor de toename en staat de S+ voor iets positiefs. Oftewel: +S+, toename van iets positiefs. Een afname van iets negatiefs wordt zodoende genoteerd als een -S-. Hierbij staat de – voor de S- voor de afname en staat de S- voor iets negatiefs. Oftewel: -S-, afname van iets negatiefs. Tot slot wordt het uitblijven van iets negatiefs dus genoteerd als ~S-. Hierbij staat de ~ voor het uitblijven van iets en staat de S- voor iets negatiefs. Oftewel: ~S-, uitblijven van iets negatiefs.

Al deze drie vormen, oftewel +S+, -S- en ~S-, worden positieve bekrachtigers genoemd. Omdat ze er voor zorgen dat gedrag in stand wordt gehouden of toeneemt.

Het is bij de Sr-pos belangrijk om toe te lichten dat we hierbij met name op zoek zijn naar de zogenaamde “vermeende” positieve bekrachtigers. Oftewel de positieve gevolgen, zoals die door de cliënt worden verwacht. Zo kan een cliënt verwachten dat hij door het vermijden van een feestje “afwijzing” voorkomt (~S-). Nog los van hoe het werkelijk gaat. In werkelijkheid is het namelijk goed denkbaar dat er op dat feestje helemaal geen afwijzing zal plaatsvinden. In dat geval noteren we “voorkomen van afwijzing (~S-)” als Sr-pos. Dit “vermeende” gevolg op het gedrag is namelijk de reden dat het gedrag in stand wordt gehouden.

2.4 Negatieve gevolgen van gedrag (Sr-neg)

Naast positieve bekrachtigers bestaan er dus ook negatieve bekrachtigers. Het optreden van negatieve bekrachtigers na een bepaald gedrag zorgt ervoor dat dat gedrag (verder) afneemt. Het wegnemen van de vis nadat de kat een bepaald gedrag heeft uitgevoerd, zal ervoor zorgen dat dat gedrag af zal nemen. Ook het toedienen van een schok nadat een kat een bepaald gedrag heeft uitgevoerd, zal ervoor zorgen dat het gedrag af zal nemen. Deze negatieve bekrachtigers worden in een functieanalyse genoteerd als een Sr-neg. Oftewel negatieve reinforcing Stimuli. Net zoals er drie vormen van positieve bekrachtigers bestaan, zijn er ook drie vormen van negatieve bekrachtigers. Een toename van iets negatiefs, zoals toediening van een elektrische schok, zorgt er doorgaans voor dat een bepaald gedrag in frequentie afneemt. Op vergelijkbare wijze wordt dat genoteerd als +S-, oftewel toename van iets negatiefs. Ook kan door een bepaald gedrag iets positiefs afnemen. Het verlies van geld nadat het is vergokt door online poker is een voorbeeld van een afname van iets positiefs. Dit wordt genoteerd als -S+. Tot slot kan iets positiefs door een bepaald gedrag niet optreden. Een voorbeeld hiervan is het uitblijven van waardevolle diploma’s door overmatig veel te spijbelen. Deze drie typen bekrachtigers, oftewel, +S-, -S+ en ~S-, worden dus gezien als negatieve bekrachtigers. En zullen er dus doorgaans voor zorgen dat gedrag in frequentie zal afnemen.

Verschillende factoren zijn van belang bij de invloed van een bepaalde bekrachtiger op gedrag. Zo is de tijd tussen het uitvoeren van het gedrag en het moment waarop de consequentie ervan plaatsvindt, van invloed. Zo is het directe effect van afname van spanning (Sr-pos: -S-) meteen na het in de armen snijden voor cliënten met automutilatie van meer invloed dan de schaamte voor littekens (Sr-neg: +S-) die mogelijk pas jaren later zal worden ervaren.

Hiermee hebben we alle verschillende onderdelen van de functieanalyse besproken.

Nu we de verschillende onderdelen van een functieanalyse kennen, weten we ook voor welke (onderzoeks)vragen we een functieanalyse kunnen opstellen. De volgende vraagstellingen kunnen door het opstellen van een functieanalyse worden beantwoord:

A.             In welke (specifieke) situatie vindt het probleemgedrag plaats? In functieanalytische termen wordt hiermee dus de Sd in kaart gebracht. Dit kan dus om een concreet waarneembare “externe” situatie zoals het schoolplein gaan. Maar ook om een eerder genoemde “interne” situatie, zoals een lichamelijke sensatie. En deze situatie kan dus “globaal” worden omschreven, zoals “sociale situaties”. Of meer specifiek, zoals “het feestje dat morgenavond plaats zal vinden” of “de spreekbeurt van morgen”.

B.             Wat is (precies) het probleemgedrag? Dit betreft dus de R in de functieanalyse. Indien er sprake is van een “vaag omschreven problematisch gedragspatroon” als aanmeldklacht, kan het nodig zijn om deze geconcretiseerd te krijgen. Een voorbeeld hiervan is “perfectionisme”. Een kind kan worden aangemeld, omdat het last heeft van “perfectionisme”. Het is op dat moment nog onduidelijk hoe dat perfectionisme er concreet uitziet. Dit dient dus verder geconcretiseerd te worden.

C.             Waarom voert een kind het probleemgedrag uit? Hiermee vragen we de Sr-pos in de functieanalyse uit. Zoals eerder gesteld kan met een bepaald gedrag iets positiefs worden verkregen (+S+), kan iets negatiefs uitblijven (~S-) of kan iets negatiefs afnemen (-S-). Een prettig gevoel na alcoholgebruik of een kick tijdens het gamen, zijn voorbeelden van een toename van iets positiefs (+S+). Vermeende afwijzing voorkomen door een vriendje niet te vragen af te spreken, is een voorbeeld van het uitblijven van iets negatiefs (~S-). En het stoppen van uitgelachen worden door iemand een flink pak slaag te geven, is een voorbeeld van afname van iets negatiefs (-S-).

D.             Wat zijn de nadelen van het gedrag? Dit betreft de Sr-neg in de functieanalyse. Kennelijk kleven er, naast de vermeende positieve consequenties, bepaalde nadelen aan het gedrag van het kind. Ook de negatieve consequenties kunnen zich voordoen in drie verschillende vormen. Zo kan iets positiefs door het gedrag afnemen (-S+), iets positiefs kan door het gedrag uitblijven (~S+) en iets negatiefs kan toenemen (+S-). Overigens kan het goed voorkomen dat een kind niet direct de nadelen van een bepaald gedrag ervaart, maar diens omgeving des te meer. Intimiderend of anderszins agressief gedrag zijn daar voorbeelden van.

Hoe je deze vragen kunt beantwoorden en welke methoden daarbij behulpzaam zijn, lees je in een volgende blog. Hopelijk helpt deze kennis je weer wat verder. Tegelijkertijd zul je merken dat, wanneer je dit in de praktijk gaat toepassen, je tegen tal van valkuilen aan zult lopen. Hoe daarmee om te gaan, leer je in de Basiscursus Cognitieve Gedragstherapie (Basiscursus CGT). Of, bij meer complexe casuïstiek, in de Vervolgcursus Cognitieve Gedragstherapie.

Ook jezelf ontwikkelen als
Professional?